Israël en haar land                            1

De beloften aan de eerste vier generaties

T. J. de Ruiter, predikant  en leraar
 

Sommigen zijn de mening toegedaan dat men in deze tijd niet meer vasthouden aan de overtuiging dat de almachtige God aan het huidige  Israël, het Joodse volk, het land Palestina (In het Oude Testament, Kanaäan)  heeft gegeven en dat zij dus een krachtige aanspraak maken kan op het bezitten en bewonen van dit land dat ligt tussen de Jordaan en de Middellandse Zee. Maar wat doen we dan met al die goddelijke beloften in het Oude en Nieuwe Testament waarin in niet mis te verstane taal de belofte vele malen in naam van de Here God is herhaald dat Hij dit land aan het nageslacht van Abraham en Isaäk geeft.

In deze serie studies zal ik de gehele Bijbel doorlopen om de geschiedenis van deze goddelijke belofte en de daarmee in verband staande incidenten en ontwikkelingen te belichten. Het getuigenis van de gehele Schrift is - naar mijn mening - reeds in haar oudste boeken indrukwekkend te noemen.

In deze eerste studie ga ik door het boek Genesis vanaf de roeping van Abraham in Genesis 12 tot aan het laatste hoofdstuk, de dood van Jozef. Deze eerste geschiedenis beslaat de periode van 2095 tot 1805 voor Christus, dat is 290 jaar.

De belofte aan Abraham

In Genesis 11:31,32 lezen we dat Abraham die toen nog Abram heette met zijn vader Terach en de familie uit Ur wegtrok om naar Charan te gaan; de opzet was om uiteindelijk naar Kanaän te gaan (11:31). Deze reis moet langs de Eufraat zijn gegaan in noordwestelijke richting. Ur was een grote stad die in het gebied lag dat wel 'Beneden Mesopotamië' wordt genoemd. God riep Abram om naar een land te gaan dat Hij hem zou aanwijzen (Genesis 12:1; 15:7). Genesis 15:7 wijst erop dat Abraham met de familie reeds op een aanwijzing van de HEER uit Ur was vertrokken. In Handelingen 7:2-4 verwees Stafanus naar deze ervaring van Abraham toen hij nog in Ur was. Na de dood van Terach in Charan vertrok Abraham in zuidelijke richting naar Kanaän. We lezen dat de HEER opnieuw aan hem verscheen toen hij in Kanaän aankwam en sprak: "Ik zal dit land aan jouw nakomelingen geven," (Genesis 12:5-7).

In Genesis 13:14-18 lezen we dat God bevestigde wat hij eerder tot Abraham over het land Kanaän had gesproken. "Al het land dat je ziet geef ik aan jou en je nakomelingen, voor altijd."

In Genesis 17:8 zien we dat God voor de derde maal tot Abraham sprak - hij was inmiddels 99 jaar geworden en vader van Ismaël die hij verwekt had bij Hagar, de slavin van Sara - dat Hij het land Kanaän aan zijn nakomelingen zou geven.

In Genesis 21:1 lezen we dat Sara geboorte had gegeven aan Isaäk. Ismaël lachte spottend over Isaäk (vers 9). Sara kon de spot niet verdragen en vroeg Abraham Ismaël weg te zenden. Abraham was niet blij met het verzoek van zijn vrouw, God sprak echter tot hem dat alleen de nakomelingen van Isaäk als zijn nageslacht zouden gelden. Want Isaäk was de zoon die God hem had beloofd. In dit verhaal ligt de eerste oorzaak van de strijd die keer op keer - reeds in de tijden van het Oude Testament - over het bezit van het land Kanaän (nu Palestina) is gevoerd. Ismaël was ook een zoon van Abraham en zijn nakomelingen in de om Israël wonende volkeren maakten aanspraak op het vruchtbare land ten westen van de Jordaan. Abraham wist dat hij als vreemdeling in Kanaän vertoefde (Genesis 23:4). Toen zijn vrouw Sara stierf kocht hij van de toenmalige bewoners, de Hethieten, een grot met het omliggende land erom heen. Die grot werd dus het eerste rechtmatige bezit van Abraham en zijn nakomelingen in het land Kanaän. Ook Abraham zelf werd later in deze grot begraven (Genesis 25:9,10).

In Genesis 25:17-18 lezen we nog dat Ismaël en zijn nakomelingen in de woestijn ten oosten van Egypte, in de Sinaïtische Peninsula gingen wonen. Het is belangrijk dat we constateren dat deze nakomelingen reeds in deze beginfase van hun historie in onmin leefden met hun verwanten; deze relatieproblematiek is zo gebleven tot in onze tijd.

Herhaling van de belofte aan Isaäk

Tijdens een hongersnood wilde Isaäk naar Egypte gaan, maar de HEER zei hem in het land Kanaän te blijven en dat Hij dit land aan hem en zijn nakomelingen geven zou (Genesis 26:3). God herhaalde dus aan de zoon van Abraham de belofte die hij aan zijn vader had gegeven.

In Genesis 28:4 zegende Isaäk zijn zoon Jakob. Uit die zegen bleek dat hij een krachtig geloof had dat God het land aan  hem en zijn nakomelingen geven zou. Hiervoor verwees hij naar de zegen die Abraham had ontvangen.

Herhaling van de belofte aan Jakob

Jakob was op de vlucht voor zijn broer Esau die woedend op hem was omdat hij op sluwe wijze het eerstgeboorterecht van zijn vader had gekregen. Op zijn reis droomde Jakob tijdens een nacht. God zei tot hem: "Het land waarop je nu ligt te slapen zal ik aan jou en je nakomelingen geven." Jakob was onder de indruk van wat hij had gedroomd en dat God tot hem had gesproken. Hij noemde de plaats Betel, het huis van God (Genesis 28:13-19).

In Genesis 35 lezen lezen we dat Jakob op zijn terugreis naar Kanaän en kwam in Betel aan waar hij die merkwaardige droom had gekregen. God verscheen opnieuw aan hem en zei: "Ik geef jou het land dat ik aan Abraham en Isaäk heb gegeven; ook aan je nakomelingen geef ik dit land." We constateren dus dat God de belofte van het land hier aan de kleinzoon van Abraham herhaalde (Genesis 35:12).

Toen Jakob wist dat zijn levenseinde naderde zei hij in zijn afscheidswoorden dat 'God aan zijn nakomelingen voor altijd dit land zou geven.' (Genesis 48:4).

In Genesis 49:29 lezen we dat de stervende Jakob die wegens een zware hongersnood naar Egypte was gegaan waar zijn zoon Jozef inmiddels de onderkoning was, zijn zonen verzocht zijn lichamelijk omhulsel mee te nemen naar Kanaän en het te begraven in de grot die Abraham had gekocht. In hoofdstuk 50 van Genesis lezen we dat Jozef met speciale toestemming naar Kanaän ging om het lichaam van zijn vader die spelonk te begraven.

Jozef wist van de belofte aan zijn voorvaders en geloofde hem

Aan het eind van het boek Genesis lezen we in hoofdstuk 50:24 en 25 dat toen Jozef zijn einde voelde naderen - dit is gedateerd op 1805 voor Christus - hij zijn broers vroeg hem te zweren dat zij zijn lichaam naar Kanaän zouden meenemen als de tijd van de terugkeer was aangebroken. Hij zei: "God zal jullie uit dit land wegleiden en je naar het land brengen dat hij onder ede aan Abraham, Isaäk en Jakob heeft beloofd."

Slot van deze studie

We kunnen vast stellen dat de Heilige Schrift reeds in het boek Genesis getuigt dat de Here God zelfs met een eed aan de eerste stamvaders van Israël het land Kanaän toezegde als het erfelijk bezit van hun nakomelingen.

Reageren? e-mail...Pastor T. J. de Ruiter


Site 'Inspiratie & Proclamatie' sinds 1 juli 2010/ pagina sinds aug. 2006, herzien 27 juli 2010 / T. J. de Ruiter / The Netherlands