Studies in het boek Jesaja

T. J. de Ruiter, predikant en bijbelleraar in de Pinksterbeweging
 

Hoofdstuk 1

1. Een beschuldiging van opstandigheid en een oproep tot bekering, vers 1-31

Vers 1. De identiteit van de schrijver wordt vastgesteld en de periode, waarin hij profeteerde, let op lijst van koningen. De profeet wordt met name genoemd in 2 Koningen 19:20; 20:1; 14. De schrijver vervolgt na deze introductie met een vernietigende veroordeling van het volk vanwege haar zondig gedrag; vers 2-9.

Vers 2-9. JaHWeH klaagt zijn volk aan, Hij roept de hemel en de aarde aan als getuigen van de onbegrijpelijke koers, die zijn volk volgt. Het volk is ondankbaar en faalt op een verschrikkelijke wijze Gods goedheid en genade te erkennen. God vindt het onbegrijpelijk dat zijn volk Hem vergeet. Hij is toch de HEER, die haar voedt en verzorgt. Zelfs een dier kent zijn voederbak en weet dankbaar te zijn. Aan de ondankbaarheid wordt opstandigheid toegevoegd, het volk heeft zich achterwaarts gewend; vers 4. De correctieslagen hebben tot nu toe niets uitgewerkt, daarom de vraag, “Waar wilt gij nog meer geslagen worden?” Dan wordt het volk vergeleken met een lichaam, dat ernstig ziek is. Het gehele zondeproces is doorlopen, daarom lijkt de natie op een totaal verziekt lichaam. Het volk wordt geplunderd en onderdrukt door anderen, maar het brengt haar niet terug tot God; vers 7. Andere beelden worden gebruikt: Het zondige, zieke volk, de dochter van Sion, wordt vergeleken met a. een verlaten hut, die eens gebruikt werd als een schuilplaats voor een bewaker in een wijngaard of komkommerveld en b. met een belegerde stad; 7,8. Herstel is nog mogelijk, al is de kans erop erg klein; er is nog een rechtvaardig overblijfsel; ‘enige weinige ontkomenen;’ zie vers 5-9.

Ter verduidelijking: Als er ‘HEER’ geschreven wordt is dit de godsnaam JaHWeH, in de NBG is dit ‘HERE.’ Als er ‘Heer’ staat is dit de naam Adonai, dat meester of heer betekent; in de NBG is dit ‘Here.’

Vers 10-17. De bestuurders van het volk worden metaforisch (figuurlijk; in beeldspraak) aangesproken als de bestuurders van de slechte steden Sodom en Gomorra. De zonde van Juda was zo groot dat slechts de aanwezigheid van een overblijfsel, bewaard door JaHWeH, haar ervoor bewaarde het lot van Sodom en Gomorra te ondergaan.

We leren in dit gedeelte dat God geen waardering kent voor uitwendige, rituele godsdienstige plichtplegingen. De goddelijke verontwaardiging over de verdorvenheid en de holle, schijnheilige godsdienst kon niet meer snijdend onder woorden worden gebracht dan in het ‘bestuurders van Sodom, volk van Gomorra.’
Er waren vier soorten van zondigheid in Jeruzalem, deze worden op verschillende plaatsen in de hoofdstukken 1 - 5 aan de orde gesteld: a. Haar luxueus leven; b. de enorme gewelddadigheid; c. de schijnheilige godsdienst en, b. de buitensporige zinnelijkheid; men laat zich meevoeren door de lichamelijkheid en de natuurlijke driften.

We zien dat God weten wil wat zijn volk tegen Hem heeft. Als dit zal plaats vinden zal Hij haar ook vertellen wat Hij tegen haar heeft en dan kan er aan verzoening gewerkt worden. Hierna volgt het zeer bekende vers 18 met de prachtige boodschap van vergeving en verzoening in welsprekende beelden.

Vers 18-20. Na de aanklachten volgt er toch nog een dringende, bewogen oproep tot bekering, die wordt gevolgd door de toezegging en verzekering van vergeving en reiniging, zelfs van de diepste zondigheden. Er wordt echter ook een laatste waarschuwing tegen ongezeglijkheid en verharding gegeven.

“Wit worden als sneeuw,” zie naar de parallellen in Psalm 51:7-9; Job 9:30; Klaagliederen 4:7. “Als witte wol,” is een zwakkere illustratie dan die van de sneeuw, maar nodig om het Hebreeuws parallellisme te voltooien. Zie ook Psalm 147:16, waar we een vergelijking tussen vallende sneeuw en wol aantreffen.

De natuurlijke kleurstoffen, die toen voor het scharlaken en het karmozijnrood werden gebruikt waren zo fijn van celstructuur, dat een druppel op een ander kledingstuk er bijna of in het geheel niet uit te krijgen was - denk aan het rood van kersen op een wit overhemd. God kan echter de rode vlekken van zonde in de ziel wel weghalen, zodat het kleed wit als sneeuw of als wol zal worden. Christenen belijden iets dat in het natuurlijke een onmogelijkheid is: “Het bloed van Jezus wast witter dan de sneeuw.”

De profeet herkent de vruchteloosheid van de oproep, hij ziet daarom een kastijdende en zuiverende maatregel van God als onvermijdelijk. Als een reiniger van metalen zal hij met loog de onzuiverheden eruit wegbranden; vers 21-25.

Vers 21-23. De profeet komt niet los van de huidige goddeloze situatie. Er is geen recht en reinheid. De leiders zelf gaan voorop in hebzucht en het doen van onrecht. De morele en sociale situatie was zeer triest.

Vers 24-31. God gaat echter reinigen en het resultaat van de reiniging zal zijn dat de morele en geestelijke toestand in zijn oorspronkelijke zuiverheid zal worden hersteld. Daartoe zal God een overblijfsel in stand houden dat trouw blijft, wel wil luisteren en waarmee Hij zijn verbond in de laatste dagen zal vervullen; vers 26. Er volgt nog een waarschuwing met een verwijzing naar de aanbidding van afgoden onder de terebinten en in de tuinen; vers 28-30. Het eerste hoofdstuk sluit met een zeer krachtige beeldspraak. Vers 31: “De sterke zal tot afval van vlas worden van vlas en zijn werk tot een vonk.” De vonk komt in het vlas en de boer en zijn vlas verbranden beide. Dacht Paulus misschien aan dit beeld uit Jesaja in 1 Korintiërs 3:12-15?

~~~~~~~~

Contact? E-mail...  Nederlandse Internet Bijbelschool